Magnetische graancirkels

Over de symbolen in het gewas wordt nog steeds gespeculeerd (landingsplaats van UFO’s?) en vaak lacherig gedaan (ze worden allemaal gemaakt door grappenmakers), maar er wordt ook daadwerkelijk graancirkelonderzoek verricht.

dwaallicht-wikipedia-thumb
Vreemde onverklaarbare lichtverschijnselen ‘s nachts op het water en boven de velden; ontstaan ze door waterdamp en gassen die ontbranden of  zit er meer achter? Bron foto: Wikipedia file; dwaallichten.

In augustus 2000 beweerde de Britse graancirkelonderzoeker Colin Andrews dat tachtig procent van de cirkels mensenwerk was en de overige twintig procent wordt gevormd onder invloed van verschuivende magnetische velden. De verschuiving zou een elektrische stroom teweeg brengen die de stengels van het gewas plat op de grond drukt.  Zijn beweringen zijn waarschijnlijk gebaseerd op de enkele gevallen dat gewassymboolformaties worden gevonden omdat er een lichtbol wordt gezien boven een veld. Wanneer de formatie wordt ontdekt tijdens de zoektocht naar het licht, is het gewas, de grond en de lucht in de formatie warm.
In vele gewassymboolformaties zijn de verdikkingen (knopen of pulvinus) in de stengels van het gewas uitgezet door warmte. Deze toename in lengte van de knopen is in een magnetron (verwarming door microgolven) te reproduceren. In 1994 ontdekte de Britse onderzoekster Anne Silk een patroon in de plaats waar gewassymboolformaties zijn ontstaan. Het patroon suggereerde dat de formaties ontstaan in het midden van twee of meer microgolf zenders.

De Nederlander Eltjo Haselhoff opperde in 1999 een model waarin een elektromagnetische puntbron de oorzaak is van deze formaties. De energie van de lichtbol zou symmetrisch over de cirkel worden verspreid, waarbij de meeste energie in het midden terecht komt en langzaam afneemt naar de rand van de cirkel. Deze symmetrie moet dan terug te vinden zijn in de toename van de lengte van de knopen, ervan uitgaande dat de pulvinuslengte toename in proportie staat met de elektromagnetische intensiteit op de grond.

Voor onderzoek worden er op 27 plaatsen in drie diagonalen (A, B en C) monsters genomen, per plaats ongeveer 20 stengels. De controlegroep bestaat uit 9 plaatsen een eindje verderop in het veld, waar ook ongeveer 20 stengels per plaats voor onderzoek worden meegenomen. Er wordt gekeken of de voorgestelde symmetrie in de cirkel aanwezig is.

Alle monsters worden enkele maanden gedroogd, voordat de pulvinuslengtes worden gemeten. Alle stengels van elke plaats worden in een rij geklemd tussen ijzeren pinnen en gefotografeerd. Een computerprogramma assisteert bij het meten van de lengtes.
In de negen controlegroepen is geen verandering in de gemiddelde pulvinus lengte te zien, terwijl de gemiddelde pulvinus lengte van de A diagonaal wel een symmetrische verdeling laat zien. De toename in de lengte (in dit voorbeeld 118%) is de formatie lengte min de controle groep lengte.
Bij de vereenvoudiging van het model wordt ervan uit gegaan dat de stralingsabsorptie door de lucht te verwaarlozen is tegen de 1/r2.
In het model bevindt de lichtbol zich boven het centrum van de circulaire afdruk, op een begrensde hoogte h boven de grond, op afstand r tot een positie op de grond. d is de afstand van een positie op de grond tot het centrum van de circulaire afdruk. De aanname dat de pulvinuslengte toename in proportie staat met de elektromagnetische intensiteit op de grond kan worden nagegaan door de toename in pulvinuslengte (L) uit te zetten tegen 1/r2. 1/r2 is te bereken met r2 = h2 + d2. afname tussen de straling afkomstig van de lichtbol en de elektromagnetische intensiteit op de grond.

Wanneer twee variabelen (L en 1/r2) op zo’n manier met elkaar verbonden zijn dat wanneer de ene variabele verandert, de ander ook verandert, wordt dit een correlatie genoemd. De hoogste waarde voor de Pearson coëfficiënt is 1. Dit geeft een perfecte correlatie aan en geeft aan dat L en 1/r2 compleet aan elkaar verbonden zijn.

Een lineaire regressie berekening met een geforceerde Y-afsnijding door nul laat een trend zien die aangeeft dat de gemiddelde pulvinuslengte (L) van de B diagonaal toeneemt naarmate de elektromagnetische intensiteit op de grond (1/r2) toeneemt. Wanneer de parameter h op een waarde van 4,1 meter wordt gezet, wordt een sterke verbondenheid met een Pearson coëfficiënt van 0,99 verkregen.
Bij dezelfde analyse voor een handgemaakte formatie in Nieuwerkerk, ontbreekt deze verbondenheid.

Uit het model van Haselhoff is mogelijk een echtheidstest voor gewassymbolen te ontwikkelen. Tevens zou een foto van een haltervormige UFO, gezien in de buurt waar een haltervormig gewassymbool is ontstaan (let op de hoogspanningsmasten aan weerszijden van het weiland), door meer dan alleen speculatie met elkaar in verbinding kunnen worden gebracht. Over de aard van de lichtbollen is, net als over de aard van bolbliksems, nog geen zekerheid. Maar het belachelijke idee dat graancirkels landingsplaatsen zijn van UFO’s lijkt toch een kern van waarheid te bezitten.

Er zit één wat lastiger aspect aan dit model. Het idee van toenemende diffusie van warmte en straling naar de buitenkanten van de cirkel toe, suggereert dat er een vloeiende overgang zou moeten zijn van plat graan naar staand graan. In werkelijkheid is er meestal een scherpe scheiding tussen staand en plat graan. Deze kwestie zal nog nader moeten worden opgehelderd.

Bronnen:
http://groups.yahoo.com/group/ufonet/message/11655
– Physiologia Plantarum 105 blz.615-624, 1999, ‘Comment to Dispersion of energies in world wide crop formations‘, Eltjo H. Haselhoff. ( http://www.fgk.org/01/Eltjo/comment-to-blt.html )
– Sultan Report # 37, 22 december 1999, ‘Report on Pulvinus Length Measurements‘, Eltjo H. Haselhoff. ( http://www.fgk.org/99/Berichte/Hoeven99/index.shtml )
– Skepter 13 (3), september 2000, ‘Magnetische graancirkels‘, Marcel Hulspas.